REDDENDE ENGEL
Een tijdje
terug kwam ik in een oud gedeelte van Amsterdam terecht. Het was een oude
arbeiderswijk, die gedeeltelijk rijp was voor de sloop en voor een gedeelte al
gesloopt is. Toen ik langs een café liep, waarvan de bovenverdiepingen al dicht
getimmerd waren, tolde er een man naar buiten, die terplekke dreigde neer te
storten, wat ik nog nèt kon voorkomen.
Hij keek me
aan alsof ik een reddende engel was, die speciaal uit de hemel was neergedaald
om hem op te vangen. Omdat deze onverwachte hulp van hogerhand zich nu
toch eenmaal had aangediend, leek het hem ook heel normaal om daar tijdens de
verdere tocht naar zijn huis gebruik van te maken.
Alleen, zo
dacht hij waarschijnlijk, zou hij het toch nooit redden. Of ik hem maar
even een arm wilde geven. Slingerend en struikelend begaven we ons op weg.
''Rot
kroeg'', sprak hij met dubbele tong.
''Waarom'',
vroeg ik.
''Ze willen
me niet meer schenken".
Omdat ik
geleerd heb dat je dronken mensen nooit moet tegen spreken, zei ik maar dat dit
inderdaad niet zo aardig van ze was. Onderweg kwamen we hier en daar een paar
mensen tegen.
Omdat het,
volgens mij, voor buitenstaanders -gezien de situatie- moeilijk was in te
schatten, wie van ons beiden nou dronken was -of dat we het misschien wel
allebei waren-, sprak ik op die momenten maar een paar opbeurende woorden. Zo
van: ''gaat het een beetje?'' en: "we zijn er bijna hoor!'', daarbij een
gezicht trekkend, zo van: "Daar ben ik weer mooi mee opgescheept!"
Mijn vraag,
waar hij nou eigenlijk precies woonde, beantwoordde hij met een armzwaai die de
hele wijk leek te omvatten. Maar na een tijdje in de buurt te hebben rond
gezworven, kwam er toch iets van herkenning in zijn blik en bleef hij voor een
verveloze deur stil staan.
Of hij de
sleutel bij zich had, vroeg ik. Ja, zei hij en wees op zijn broekzak. Kennelijk
achtte hij zichzelf niet meer in staat om de sleutel uit zijn broekzak te
vissen en met enige tegenzin nam ik deze taak op me.
Na wat
zoeken in de bos sleutels lukte het me de deur open te maken. In het
schemerdonker werd een trap zichtbaar die zo steil omhoog ging dat het me
onverantwoord leek de man alleen de trap op te laten gaan.
“Op welke
verdieping woont U?”, vroeg ik. De man mompelde wat en wees naar boven.
We begonnen
aan een moeizame tocht omhoog. Hij voorop en ik er achteraan, klaar om hem op
te vangen.
Al gauw
bleek dat laatste nodig te zijn. De man verloor zijn evenwicht en door hem
tegen zijn achterste te duwen, kon ik nog net voorkomen dat hij naar beneden
viel.
Bij deze
actie kwam ik tot mijn schrik met mijn hand in een grote natte plek terecht.
Hij had in zijn broek geplast en in het schemerdonker zag ik. dat er nog maar
weinig droge plekjes waren.
In stilte
bad ik dat hij op de eerste verdieping woonde. maar dat bleek helaas niet het
geval.
Inmiddels
had ik hem bij zijn broekriem vastgepakt; het enige droge plekje dat ik nog kon
vinden.
Vier lange
hoge trappen heb ik hem voor me uit moeten duwen.
Omdat ik hem
op die steile trap bij zijn riem vast moest houden, kwam ik met mijn gezicht
steeds gevaarlijk dicht bij die natte broek.
Toen we
uiteindelijk op de zolderverdieping kwamen, bleek hij op een zolderkamertje te
wonen dat voor het grootste gedeelte door een bed in beslag werd genomen.
Daarop liet
hij zich vallen.
Op mijn
vraag of het zo verder wel ging, kreeg ik geen antwoord meer.
Met een beetje schuldgevoel heb ik toen de deur maar zachtjes dicht getrokken…
Geen opmerkingen:
Een reactie posten